Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2385

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205059/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan [verzoekster] over het tijdvak van 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 toegekende huursubsidie herzien, nader vastgesteld en van haar een bedrag van in totaal ƒ 1.020,00 (€ 462,86) teruggevorderd.


Uitspraak

200205059/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 3 september 2002 in het geding tussen: [verzoekster], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan [verzoekster] over het tijdvak van 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 toegekende huursubsidie herzien, nader vastgesteld en van haar een bedrag van in totaal ƒ 1.020,00 (€ 462,86) teruggevorderd. Bij besluit van 5 november 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 september 2002, verzonden op 4 september 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 18 november 2002 heeft [verzoekster] een reactie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, en [verzoekster] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [verzoekster] bij brief van 10 juli 2003 een aantal vragen voorgelegd, waarop zij bij brief van 17 juli 2003 heeft geantwoord. Appellant heeft daarop een reactie gegeven bij brief van 25 juli 2003. Hierop heeft [verzoekster] gereageerd bij brief van 12 augustus 2003, waarop appellant bij brief van 22 augustus 2003 nog heeft gereageerd. Met toestemming van partijen heeft geen nadere behandeling ter zitting plaatsgevonden. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 55 van de Huursubsidiewet, voorzover hier van belang, blijven op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing. De onderhavige zaak heeft betrekking op een subsidietijdvak dat is aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wet). Ingevolge artikel 22 van de Wet wordt in de gevallen, waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerking neming van gegevens, die afwijken van de gegevens, die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent verstrekking van een bijdrage niet later nader beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak, waarvoor de bijdrage is verstrekt. Bij de nadere beslissing worden mede vastgesteld het bedrag dat betrokkene als gevolg van de nadere vaststelling aan de Staat verschuldigd is en de termijn waarbinnen betaling van het verschuldigde bedrag moet hebben plaatsgevonden. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet is de aanvrager verplicht steeds onmiddellijk de gegevens waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, ter kennis van Onze Minister te brengen, voorzover die gegevens ingevolge deze wet van belang zijn voor de vaststelling over een bepaald tijdvak van het recht op de bijdrage, het voortbestaan van dat recht en het bedrag van de bijdrage. 2.2. Niet in geschil is dat het besluit van 9 mei 2000 op die dag aan [verzoekster] is gestuurd naar het adres [locatie a] te [plaats]. Vast staat dat [verzoekster] op 16 juni 1999 is verhuisd van dit woonadres en voorts dat op 24 juli 2001 een kopie van het voormelde besluit aan [verzoekster] is gestuurd naar haar huidige woonadres [locatie b] te [plaats], gemeente [plaats]. 2.3. In de Toelichting bij de beslissing huursubsidie 1996/1997 (hierna: de Toelichting) is onder Verhuizing te lezen dat voor het melden van een verhuizing gebruik gemaakt kan worden van een PTT-verhuisbericht. Zo een PTT-verhuisbericht biedt expliciet de mogelijkheid het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het Ministerie) hieromtrent te berichten. Voorts is in de Toelichting onder meer te lezen dat de huursubsidieontvanger een verkeerd adresgegeven kan laten wijzigen door contact op te nemen met de verhuurder, de gemeente of de Directie Informatie, Beheer en Subsidieregelingen (IBS). 2.4. Ofschoon, naar ook door [verzoekster] is opgemerkt, uit de Toelichting niet eenduidig naar voren komt hoe een adreswijziging aan appellant moet worden doorgegeven, leidt zulks er, anders dan zij meent, evenwel niet toe dat zij er zonder meer van mocht uitgaan dat zij door haar adreswijziging uitsluitend door te geven aan de gemeente aan haar verplichting jegens appellant had voldaan. Gelet immers op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, juncto artikel 22 van de Wet had [verzoekster] appellant in kennis moeten stellen van haar verhuizing. Zij diende er immers rekening mee te houden dat appellant tot vijf jaar na afloop van het betrokken subsidietijdvak tot wijziging en eventueel terugvordering van verstrekte subsidie kon overgaan op grond van gewijzigde gegevens. Het had dan ook op haar weg gelegen om te verifiëren of zij, door het uitsluitend aan de gemeente doorgeven van de adreswijziging, in voldoende mate aan de ingevolge de artikelen 22 en 29 van de Wet op haar rustende verplichting had voldaan. Nu zij zulks heeft nagelaten, is de omstandigheid dat appellant op het moment van de verzending van het besluit van 9 mei 2000 niet over de toen juiste woonadresgegevens beschikte aan [verzoekster] toe te rekenen en stond die omstandigheid op zichzelf dus niet aan inwerkingtreding van dat besluit in de weg. De opvatting dat een gemeente in het kader van de uitvoering van de Wet een loket is van het Ministerie en dat mitsdien berichtgeving van verhuizing aan de gemeente tevens berichtgeving is aan het Ministerie, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze opvatting in de Wet noch in een door appellant (voorheen: de Staatssecretaris) terzake gevolgde vaste gedragslijn en/of vastgestelde beleidsregel steun vindt. Gelet op het vorenoverwogene en nu voorts niet is gebleken dat de bekendmaking van het besluit van 9 mei 2000 anderszins op onjuiste wijze is geschied, is het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat het besluit niet eerder dan 24 juli 2001 overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt, de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 24 (lees: 25) juli 2001 is aangevangen en het bezwaarschrift van [verzoekster] van 30 juli 2001 tijdig is ingediend, onjuist. 2.5. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [verzoekster] tegen het besluit van 9 mei 2000 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Omstandigheden op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, zijn overigens niet gebleken. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [verzoekster] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 november 2001 alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 3 september 2002, Awb 01/1785; III. verklaart het door [verzoekster] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Schortinghuis Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 66-424.